Tijdens de kolonisatie van Australië was de bevolking slechts gevestigd in het gebied wat bekend is als het gebied ‘Sidney Metropolitian’. De landerijen van die tijd waren relatief klein en de afstand die zij moesten overbruggen om het vee naar de markt te brengen was niet groot. Het vee, welke gehouden werd op deze landerijen was gewend aan mensen en hun honden, de kudde was redelijk rustig en controleerbaar. Werkhonden, welke vanuit andere landen naar Australië werden meegebracht, hebben naar behoren bij deze kudden gewerkt. Ondanks dat zij af en toe last hadden van het warme klimaat.
Uiteindelijk verspreiden de kolonisten zich ten noorden van Sidney, naar de Hunter Valley, en ten zuiden van Sidney naar het Illawarra district. Met de ontdekking van de pas over de Great Dividing Range in 1813, door Blaxland, Wentworth en Lawson, werden reusachtige weidelandschappen ontdekt welke meer naar het westen lagen. Hier waren de landerijen over de honderd en zelfs duizend vierkante mijlen. Deze landerijen waren veelal niet omheind. Het vee verwilderde en sloeg makkelijk op hol.
De meest populaire hond die gebruikt werd door de toenmalige veedrijvers (wringers) en vee-eigenaren was een werkhond, naar Australië gebracht vanuit Engeland, welke onder de naam ‘Smithfield Sheepdog’ bekend was.
De Smithfield was een grote ruwharige vierkante hond, met een gecoupeerde staart. Een lange ruwharige vacht, met een witte kraag rondom de nek. Zijn gangwerk was erg moeilijk hanteerbaar. Net als de overige werkhonden in die tijd had de Smithfield moeite met de hoge temperaturen, het ruwe terrein en de lange afstanden naar de veemarkten. Deze werkhonden hadden alleen de nare eigenschap om tijdens het drijven van het vee te blaffen en ook waren zij behoorlijk koppig. Dit is gewenst bij het werken met schapen en zelfs te accepteren wanneer met rustig vee gewerkt wordt. Bij het werken met vee dat wat wilder is en wanneer de kudde uit grote aantallen bestaat, veroorzaken dit soort honden een plotselinge paniek onder het vee, waardoor het vee op de vlucht slaat. Al snel werd duidelijk dat een stil werkende hond met meer uithoudingsvermogen en meer kracht nodig was om het verwilderde vee naar de veemarkten in Sidney te brengen.
Timmins, een veedrijver die regelmatig vee van Bathurst naar de veemarkten in Sidney bracht, wist veel over de inheemse hond de Dingo. Hij wist dat de Dingo een niet blaffende wilde hond is met de bruikbare eigenschap om zijn prooi te besluipen en vervolgens van achter aan te vallen en te bijten. Timmins heeft geprobeerd om de Dingo te kruisen met de Smithfield, met als doel een stil werkende hond met meer uithoudingsvermogen te produceren. Bovendien moest deze kruising beter geschikt zijn om te werken onder Australische condities. Deze kruising zou gebeurd zijn rond 1830. De nakomelingen waren rode honden zonder staart, welke ‘Timmins Biters’ genoemd werden. In tegenstelling tot de Smithfield waren dit stil werkende honden maar zij bleken veel te koppig, onhandelbaar en te hard te bijten. Hoewel deze kruising voor een tijdje is gebruikt is zij toch geleidelijk aan uitgestorven. Andere kruisingen zijn geprobeerd, zoals onder andere de Langhaar Collie met de Bullterriër. Helaas bleken al deze kruisingen niet geschikt te zijn voor het werken met het vee.
In 1840 importeerde een grondbezitter genaamd Thomas Hall, eigenaar van het Dartbrook landgoed bij Muswellbrook in de Hunter Valley van New South Wales, en paar blue merle korthaar collies. De Highland collie van Schotland. Dit waren goede werkhonden maar hadden de eigenschap koppig te zijn en te blaffen, beide niet gewenste eigenschappen in een veedrijvershond. Hall heeft nakomelingen van dit koppel gekruist met de Dingo. De nakomelingen hiervan waren stille werkers welke bekend werden onder de naam ‘Hall’s Heelers’. De kleur van de honden was rood of blue merle. De meeste hadden staande oren, bruine ogen en het hoofd had dezelfde vorm als dat van de Dingo. Het type toonde veel gelijkenis met de Dingo, Hall’s honden waren een grote verbetering als werkhond en zij werden erg gewild bij de veedrijvers.
George Elliot, welke een landgoed bezat in Queensland, was ook aan het experimenteren met het kruisen van dingo’s en blue merle collies. Elliot’s honden produceerde een aantal zeer goede werkers. Een slager genaamd Alex Davies nam een aantal van deze kruisingen mee naar de Canterburry veemarkt in Sidney. De veedrijvers waren onder de indruk van de werkcapaciteit van deze honden en kochten pups van ze als deze beschikbaar kwamen.
Twee broers, Jack en Harry Bagust, kochten een aantal van Elliot’s honden en richten zich op het verbeteren van deze honden. Zij kruisten ze met een geïmporteerde Dalmatische hond om de eigenschappen van de Dalmatiër te verkrijgen, het sociaal zijn met paarden en het beschermen van de eigendommen van de baas.
Deze kruising veranderde het merle in een rood gespikkeld of blauw gespikkelde hond. De pups werden wit geboren en kregen kleur op een leeftijd van ongeveer drie weken. Het enige probleem was dat een gedeelte van de werkcapaciteit verloren ging.
De Bagust broers hebben toen geëxperimenteerd met kruisen van de honden met de black en tan Kelpie om de werkcapaciteit terug te krijgen. Het resultaat was een compacte hond, in type en bouw leken zij op de Dingo, alleen waren zij wat forser met bijzondere eigenschappen die in geen ander ras in de wereld gevonden werd. De blauwe honden hadden zwarte vlekken rondom de ogen en een klein wit plekje in het midden van het hoofd, het zogenaamde ‘Bentley mark’. Het lichaam was donkerblauw gespikkeld met een lichterblauw. Zij hadden dezelfde tan tekeningen op de benen, borst en hoofd als de black en tan Kelpie. De rode honden hadden donkerrode tekeningen in plaats van zwarte. Zij hadden een regelmatig rood gespikkelde vacht.
Deze honden zijn de voorouders van de huidige Australian Cattle Dog. De blauwe honden werden bekend onder de naam ‘Blue Heelers’.
In 1893 legde Robert Kaleski zich toe op het fokken en showen van de Blue Heelers. Zich realiserend dat er geen controle lag op het oordeel van de keurmeester heeft hem doen besluiten een standaard van de Cattle Dog vast te leggen. In 1903 is deze standaard uiteindelijk onderschreven door de Cattle en Sheepdog club van Australië en de Kennel Club van New South Wales. De naam van het ras werd vastgelegd als Australian Heeler, wat later Australian Cattle Dog is geworden. Deze naam is nu geaccepteerd door heel Australië en ook daarbuiten, als de officiële naam voor dit ras.
De overgave die de ACD in zijn werk (training) laat zien, is uitmuntend. De ACD is een dominante verschijning die een goede leiding nodig heeft daar hij over een grote dosis zelfverzekerdheid beschikt. Belangrijk is dan ook hem een taak te geven die hij met plezier kan uitvoeren, of dit nu zijn oorspronkelijke werk is of een moderne hondensport. De Australian Cattle Dog is zeker geen hond voor iedereen, echter wanneer men voldoende tijd voor hem neemt om hem te bieden en te leren wat hij nodig heeft zal hij een uiterst trouwe en eerlijke kameraad zijn, waar heel veel plezier mee beleefd kan worden.Hier kunt u content plaatsen.